Prinses Beatrix en de Werkplaats, het idealistische schooltje waar ze niets leerde
In dit artikel:
In 1926 richtten de pacifist Kees Boeke en zijn vrouw Beatrice (Betty) Boeke de Werkplaats Kindergemeenschap op als alternatief voor het reguliere onderwijs. Boeke weigerde dat een deel van het schoolgeld aan de staat ging—die het zou kunnen gebruiken voor defensie—en begon zijn eigen kinderen zelf te onderwijzen. Met financiële steun van Betty Boeke-Cadbury, afkomstig uit de Cadbury-familie, groeide dit initiatief uit tot een school met als streven een samenleving van gelijkwaardigheid en vreedzaam samenwerken.
De Werkplaats liet het woord ‘school’ bewust weg: het moest een werkplaats zijn waar kinderen door allerlei werk hun aanleg konden ontwikkelen. Praktische taken stonden centraal: onderhoud van gebouw en materialen, koken, schoonmaken en het repareren van gereedschappen. Leeftijdsgroepen liepen door elkaar; kleuters en achttienjarigen werkten naast elkaar. Er was sprake van onderlinge controle op taakuitvoering en afspraken, maar vakmatige instructie in lezen, rekenen en taal kreeg minder aandacht dan in traditionele scholen.
Na de Tweede Wereldoorlog werden prinsessen Beatrix, Irene en Margriet op aandringen van koningin Juliana in deze pedagogische omgeving geplaatst. Juliana voelde zich aangetrokken tot antroposofische en antiautoritaire ideeën en verwachtte dat de Werkplaats goed zou zijn voor haar dochters. De aanwezigheid van de prinsessen gaf de school aanzien en trok extra leerlingen, maar voor de meisjes zelf bleek het experiment vaak ongeschikt. Beatrix, die aanvankelijk op zevenjarige leeftijd binnenkwam, belandde in een ongestructureerde klas en kreeg taken als ramen zemen en mattenkloppen. Ze ergerde zich aan de publieke belangstelling en aan wat zij ervoer als dubbele moraal bij de idealisten op school; dat leidde tot terugkerende spanningen.
De aanpak van Kees Boeke omvatte ook raadpleging van helderzienden bij schoolproblemen; in zijn aantekeningen komt een consult met helderziende Bettie Lantinga voor over de eigenzinnige Beatrix. Tegelijk was het thuis op Soestdijk geen rustige haven: Juliana was betrokken bij controversiële spirituele genezers, de ouders hadden huwelijksproblemen en een zus kreeg veel aandacht vanwege slechtziendheid. Die onrust voedde bij Beatrix zowel bazigheid als verantwoordelijkheidsgevoel richting haar familie.
In het voorjaar van 1951 besloot koningin Juliana dat de Werkplaats de dochters onvoldoende voorbereidde op hun toekomst; Beatrix, inmiddels dertien, werd eerst weggehaald en later werden ook Irene en Margriet van school gehaald. Op het Baarnsch Lyceum volgde een inhaalschool (het Incrementum) in kleine klassen. Leraren merkten dat Beatrix veel gemist had: tafels, spelling en grammatica waren achtergebleven en er waren zorgen over omgangsvormen en discipline. Een intelligentietest toonde echter bovengemiddelde intelligentie en praktisch inzicht; door eigen inzet haalde Beatrix uiteindelijk het gymnasium.
De persoonlijke herinneringen van de prinsessen zijn kritisch: Margriet sprak later met afschuw over de school als te idealistisch en te weinig gericht op leren; Beatrix deelde die onvrede en hield zelfs een blijvende afkeer van de Matthäus-Passion, mede omdat ze niet kon zingen. Tegelijk illustreert het verhaal van de Werkplaats de spanningen tussen progressieve, experimentele pedagogiek en de praktische eisen van voorbereiding op publieke rollen. Voor de latere koningin betekende de ervaring een leerproces: zij ontstond uit het experiment met disciplines die ze aanvankelijk ontbeerde, en bouwde vervolgens de nodige schoolse vaardigheden alsnog op.